Is beleid Nederlandse overheid juist m.b.t. overgewicht?
Overheid
overschrijdt praktische en ethische grenzen van medische interventie
Mensen met een
uitzonderlijk hoog BMI lopen een groter risico op overlijden. Recent onderzoek
toont echter aan dat het overlijdensrisico bij een normaal gewicht groter is dan
bij overgewicht. Het is onaanvaardbaar om een hele bevolking bang te maken voor
overgewicht.
Het is van wezenlijk belang om onderscheid te maken tussen preventie en
voorzorg. Daarbij gaat het om de mate waarin we over betrouwbare kennis
beschikken en een adequate afweging van kosten en baten kunnen maken. Het
rijksvaccinatieprogramma is misschien wel de effectiefste vorm van medische
preventie. Het VROM-beleid tot bestrijding van legionella is daarentegen een van
de sterkste voorbeelden van medische voorzorg.1 Als voorkómen de vorm van
voor-zorg aanneemt, worden er belangrijke praktische en ethische grenzen
overschreden, die mens en maatschappij ernstig schaden.
Risicocultuur
In de twintigste eeuw ontstond de risicocultuur: schade wordt als onvermijdelijk
en acceptabel beschouwd voorzover adequate schadevergoeding kan plaatsvinden.
Morele vragen over schuld voor individuele ongevallen worden hier grotendeels
losgelaten ten behoeve van ‘dader’ en ‘slachtoffer’. De
verzorgingsstaat, met zijn uitgebreide systemen van particuliere en publieke
verzekeringen, is het resultaat van deze manier van denken.
In de risicocultuur spelen kosten en baten een cruciale rol. Voorwaarde is dat
er betrouwbare gegevens over de totale verwachte schade én over de effecten van
de voorgenomen preventieve maatregelen voorhanden zijn. Dit betekent wel dat een
zekere mate van schade voor lief wordt genomen. Men erkent dat alle activiteiten
nadelige effecten (kunnen) hebben en dat steeds moet worden afgewogen of de
voordelen groter zijn dan de nadelen. Zolang de baten de kosten overtreffen,
vinden de activiteiten doorgang, tenzij hetzelfde doel langs andere wegen kan
worden bereikt, met een groter overschot aan baten. Zo beschouwd kan het oordeel
over vaccinatieprogramma’s niet anders dan uiterst positief zijn.
Aan het eind van de twintigste eeuw zien we de opkomst van een voorzorgcultuur.
Hierin staat niet het vergoeden van de schade centraal, maar juist het voorkomen
ervan. Schade wordt als vermijdbaar gezien en dus is de cruciale taak niet het
zorgen voor een adequaat verzekeringssysteem, maar een voorzorgregime ter
voorkoming van schade. In het overheidsbeleid dat hierop is gericht, staat
daarom het voorzorgbeginsel centraal.2 3
Kenmerkend voor de voorzorgcultuur is dat steeds kleinere risico’s
(gepercipieerd dan wel feitelijk) op een steeds langere tijdschaal - we worden
steeds ouder en leven in steeds grotere veiligheid en gezondheid - als
onomkeerbaar en catastrofaal worden getypeerd. Deze paradoxale focus is in
toenemende mate gekoppeld aan een cultuur van angst, getuige de grote aandacht
voor terrorisme, maar ook aan een oneindige stroom van mogelijke
gezondheidsrisico’s.4
Onzekere uitkomsten
Naarmate de risico’s kleiner worden of in hoofdzaak theoretisch van aard zijn,
rijzen er twee problemen voor het voorzorgbeleid dat ertegen wordt ontwikkeld.
Hoe meer onzekerheden onze kennis over oorzaken en gevolgen vertoont, hoe
onduidelijker - als eerste probleem - het wordt of de gevreesde nadelen überhaupt
zullen optreden. De relatie tussen beleid en uitkomst wordt steeds
twijfelachtiger. Zulk beleid heeft dus onzekere uitkomsten (baten), maar kent -
als tweede probleem - wél zekere en vaak hoge kosten.5
Wij vatten ‘kosten’ hier overigens niet slechts op in economische zin.
Veelal worden kosten-batenanalysen afgedaan in termen van de (valse!)
tegenstelling tussen gezondheid en economie. Wij pleiten voor een benadering
waarin de gezondheidseffecten van (voorgenomen) beleid met elkaar worden
vergeleken.6 Immers, elk type volksgezondheidbeleid wordt mede gekenmerkt door
externe kosten. Voorzorgbeleid echter negeert veelal deze externe kosten.
Gezien het bovenstaande loopt voorzorgbeleid tegen wezenlijke grenzen van
praktische en ethische aard aan. De eerste ethische vraag is of de interventies
überhaupt gerechtvaardigd zijn. De tweede ethische vraag is of het niet beter
is om schaarse middelen in te zetten voor beleid dat tastbare in plaats van
speculatieve gezondheidswinst oplevert. Aan het eind van dit betoog laten wij
zien dat deze ethische vragen over het beleid tegen overgewicht negatief moeten
worden beantwoord.
Prospectieve epidemiologie
De opkomst van voorzorgbeleid ten aanzien van volksgezondheid is sterk
gerelateerd aan het toenemende gebruik van epidemiologische
onderzoeksresultaten. John Snow legde de grondslag voor de epidemiologie, die
nauw verwant is aan infectieziektebestrijding. Zijn aanwijzing van de waterpomp
in Broad Street in 1854 als besmettingsbron voor cholera is nog steeds een
voorbeeld van goed gebruik van epidemiologie. Eerst werd een
verspreidingsstatistiek gemaakt, vervolgens de pomp afgesloten, daarna de
invloed op het verloop van de ziekte gevolgd en ten slotte het causale verband
vastgesteld. De hedendaagse epidemiologie is echter voor een groot deel ver
verwijderd geraakt van deze solide basis.7
Met het baanbrekende onderzoek van Austin Bradford Hill en Richard Doll kreeg in
de twintigste eeuw de prospectieve epidemiologie erkenning. Een cohort van ruim
40.000 artsen is vijftig jaar gevolgd8 om de relatie tussen roken en longkanker
te onderzoeken.9 Deze studie gaf in de woorden van Hill in 1964 al het volgende
beeld:
‘(...) prospective inquiries into smoking have shown that the death rate from
cancer of the lung in cigarette smokers is nine to ten times the rate in
non-smokers and the rate in heavy cigarette smokers is twenty to thirty times as
great.’10
Nooit meer is een dergelijk groot relatief risico vastgesteld. Deze enorme
factor gaf voor dit onderzoek de doorslag: ook al is correlatie geen causatie en
was er toen nog geen biologisch mechanisme ontdekt, dat moest er toch wel zijn.
Hill ging met dit onderzoek de voorspellende weg op, maar hij stelde daarbij
meteen criteria op die moesten voorkomen dat de logische misstap van
statistische samenhang naar oorzakelijk verband niet te snel zou worden gezet.
Voorzorgclausule
Helaas moeten we constateren dat de British Medical Association in een recent
rapport steeds een typische voorzorgclausule toevoegt aan een aantal van de
negen klassieke richtlijnen (de toevoegingen zijn cursief weergegeven):11
‘Strong associations are more likely to be causal then weak ones. Weak
associations are more likely to be explained by undetected biases. However, this
does not rule out the possibility of a weak association being causal.’
‘The existence of a plausible mechanism strengthens the evidence for causality,
however, lack of such a mechanism may simply reflect limitations in the current
state of knowledge.’
Deze aanvullingen betekenen dat ongeacht de zwakte en de inconsistenties
van bepaalde correlaties en ongeacht het ontbreken van een plausibel mechanisme,
de oorspronkelijke veronderstelling van een oorzakelijk verband overeind kan
worden gehouden. Zoals de epidemioloog Knipschild in zijn afscheidsrede
opmerkte: ‘Ik krijg er langzaamaan een punthoofd van om uit te leggen wat er
allemaal fout aan [epidemiologisch onderzoek] is. Het wordt tijd dat er een
nieuw artikel verschijnt dat er korte metten mee maakt, zoals eerder Alvan
Feinstein deed in het blad Science. Wilt u nog weten hoe vaak dat artikel van
Feinstein is geciteerd? Bijna 200 keer (...) met als hoofdreden dat horden
epidemiologen van mindere allure hem in diskrediet probeerden te brengen.’12
Knipschild verwijst vóór deze tirade impliciet naar de waarschuwing van
Bradford Hill voor de relatieve-risicokwestie. Gezien de enorme databases
waaruit de relatieve risico’s worden berekend - soms met honderdduizenden
mensen - is de gehanteerde toets voor statistische significantie volstrekt
onaanvaardbaar.13 Daarnaast geldt dat de kwaliteit van de gegevens in zulke
databases veel twijfel oproept. Voor veel potentieel relevante factoren kan
eenvoudigweg niet worden gecontroleerd. Gezien de grote bestanden en de zwakke
significantietoets kunnen kleine relatieve risico’s hooguit als
‘aanwijzingen’ worden opgevat. Bradford Hill noemde een relatief risico van
minimaal 2 als ondergrens. Een advies dat onder andere het National Cancer
Institute onderschrijft.14
Hoewel er mechanismen bekend zijn tussen gezondheid en (over)gewicht, zijn de
geschetste tekortkomingen zonder meer van toepassing op de epidemiologische
studies die een verband leggen tussen beide.
Hyperbool
Het beleid waarmee de overheid momenteel overgewicht bestrijdt, moet vooral als
indirect worden gekwalificeerd. Allerlei maatschappelijke instellingen worden
geacht door middel van convenanten hun ‘verantwoordelijkheid te nemen’.
Intussen spreken bewindslieden deze organisaties en soms de burger rechtstreeks
aan op de ernst van de situatie. Tijdens het Nederlands Congres Volksgezondheid
op 14 april 2005 in Rotterdam stelde Hoogervorst bij monde van zijn
directeur-generaal Volksgezondheid ir. J.I.M. de Goeij:15 ‘Ik vind namelijk
dat er niet zoiets bestaat als een recht op ongezond leven.16 Dat klinkt
misschien niet erg liberaal, maar ik vind dat je het niet kunt máken om er maar
op los te leven en als je dan vervolgens ziek wordt, te verwachten dat je
ongebreideld van onze gezondheidszorg kunt gebruikmaken.’ Hij schetst de
volgende problematische situatie: ‘Uit onderzoeken blijkt dat ziekte in 30 tot
50 procent van de gevallen het gevolg is van een ongezonde leefstijl. Vooral
overgewicht is een probleem. Inmiddels is al 40 procent van de volwassen
Nederlanders te zwaar en 10 procent zelfs véél te zwaar. En ook een toenemend
aantal kinderen is te dik (jongens: 13 procent, meisjes: 14 procent). Veel
mensen gaan dus achteloos om met hun gezondheid. Ze roken, eten te veel en te
vet, drinken te veel alcohol en bewegen te weinig. Ze investeren in van alles,
maar niét in hun eigen gezondheid.’
De nadruk in de toespraak én in latere publieke uitingen over dit onderwerp
ligt vrijwel geheel op overgewicht. De Goeij stelde in de zomer van 2005: ‘De
epidemie [van toenemend overgewicht] heeft het karakter van een sluipmoordenaar.
Als dit zo doorgaat, komt er voor het eerst in de geschiedenis een generatie die
haar eigen kinderen overleeft.’17
Met deze uitspraak, in al zijn apocalyptische, absolute stelligheid, zegt De
Goeij dat er de komende dertig jaar méér mensen van 30 tot 60 jaar overlijden
dan van 60 tot 90 jaar. Ook verwacht hij meer doden in de leeftijd van 0 tot 30
dan in die van 30-60. Het is onvoorstelbaar dat iemand zich serieus bedient van
zo’n groteske hyperbool.
Extreme afwijkingen
Het statistisch verband tussen het gewicht van mensen en hun kans op overlijden
bij extreme afwijkingen van ‘de norm’, bestaat inderdaad, zo laat
epidemiologische onderzoek consistent zien. Gesproken wordt echter uitsluitend
over de gevaren van overgewicht. Die boodschap deugt niet. Ten eerste zijn de
risico’s van overgewicht (een BMI van 25 tot 30) zeer klein en inconsistent.
Het laatste gezaghebbende onderzoek18 laat zelfs zien dat in alle gevallen de
overlijdensrisico’s van overgewicht kleiner zijn dan die van een normaal
gewicht. Voor mensen tussen 25 en 60 jaar die nooit hebben gerookt, geldt dat
een normaal gewicht een 50 procent groter overlijdensrisico geeft dan
overgewicht. Voor deze categorie geldt zelfs dat obesitas (BMI van 30 tot 35)
een kleiner overlijdensrisico geeft. Alleen een BMI boven de 35 geeft consistent
een groter risico op overlijden dan een ‘normaal’ gewicht.
Gezondheidsrisico’s zijn dus verbonden aan extreme afwijkingen van de norm. En
dat geldt zowel naar boven als naar beneden. Over de gevaren van ondergewicht
wordt echter ten onrechte geheel gezwegen in het actuele mediageweld. In
combinatie met het eerste punt is deze tweede ondeugdelijkheid een uiterst
bedenkelijke omissie.
Verder is er het probleem van de zeer geringe relatieve risico’s. Alleen bij
een uitzonderlijk hoog BMI zien we relatieve risico’s die aan de zwakke
‘norm’ van Bradford Hill voldoen (RR > 2). Als we zouden eisen dat beleid
moet zijn gebaseerd op relatieve risico’s van groter dan drie, slaat het
laatste onderzoek de bodem onder nagenoeg iedere beleidsinspanning weg.
Ook los van deze zwakke epidemiologische basis kan er kritiek op het beleid
worden geleverd. Algemeen wordt onderkend dat gewicht in hoge mate genetisch is
bepaald. Dat overgewicht wordt afgeschilderd als een kwestie van een foute
levensstijl, is in dat licht niet alleen onterecht maar ook zeer kwalijk. De
consensus is dat na enkele jaren ruim 90 procent van de mensen het
‘oorspronkelijke’ gewicht terug heeft.19 In dit verband rijzen ten minste
twee vragen: Is het niet beter om stabiel (te) zwaar te zijn dan om een
voortdurend sterk schommelend gewicht te hebben? En: Hoe groot zijn de
gezondheidsnadelen van de stress als gevolg van het niet (kunnen) voldoen aan de
sociale, esthetische, medische en juridische ‘normen’ van een ‘normaal’
gewicht?
Eenzijdig argument
Een steeds groter deel van de bevolking wordt zwaarder en het lijkt evident dat
extreme obesitas consistent een iets groter risico op overlijden geeft. Maar dat
mag geen aanleiding zijn om op basis van een eenzijdig argument de hele
bevolking bang te maken voor overgewicht. Zeker niet als het laatste onderzoek
aangeeft dat een normaal gewicht een groter overlijdensrisico kent. Het mag al
helemaal geen reden zijn voor schoolartsen om zich nogal dwingend te mengen in
de opvoeding van ouders aan hun kinderen met overgewicht. De praktische en
ethische bezwaren die hieraan zijn verbonden, zijn kenmerkend voor het
voorzorgbeleid in het algemeen. Reden genoeg voor een kritisch debat over de
vraag of voorzorgbeleid in de gezondheidszorg thuishoort.
dr. R. Pieterman, universitair hoofddocent rechtssociologie, Erasmus
Universiteit, Rotterdam: Erasmus Centrum voor Recht en Samenleving
dr. J.C. Hanekamp, directeur onderzoek Heidelberg Appeal Nederland (HAN),
Zoetermeer
drs. J.M. Baak MD, huisarts te Kesteren Correspondentieadres: pieterman@frg.eur.nl (December
2005)