Homocysteïne
kan fracturen veroorzaken
Patiënten die foliumzuur en
vitamine B12 nemen nadat ze een beroerte hebben gehad, lopen een sterk
verminderd risico op een heupfractuur. Japanse onderzoekers onder leiding van
Yoshihiro Sato melden dat in JAMA van 2 maart.
Na een beroerte is het risico om
een heupfractuur op te lopen doorgaans gemiddeld met een factor twee tot vier
verhoogd. Vaak wordt verondersteld dat verhoogde homocysteïnegehalten daarvan
de voornaamste oorzaak zijn. Die zijn van invloed op het ontstaan van
osteoporose. Foliumzuur en vitamine B12 hebben een reducerende werking op die
homocysteïnegehalten.
Sato en
medeonderzoekers volgden een groep van 559 patiënten twee jaar en constateerden
6 heupfracturen in de groep die foliumzuur en vitamine B12 kreeg en 27
heupfracturen in de placebogroep. Bovendien bleek er een significant verschil te
zijn tussen het totale aantal fracturen in de ‘behandelde’ groep en de
placebogroep: 8 fracturen in de eerste groep versus 32 in de tweede groep. Bij
patiënten die beide middelen slikten, was het homocysteïnegehalte bovendien
met 38 procent afgenomen, terwijl die in de placebogroep was gestegen met 31
procent.
In een commentaar
schrijven de Nederlandse artsen Joyce van Meurs en André Uitterlinden (Erasmus
Universiteit Rotterdam) dat de Japanners weliswaar een behoorlijke
risicoreductie hebben bereikt, maar dat interpretatie van de resultaten
omzichtig moet gebeuren. Zo had de controlegroep een ongebruikelijk hoge
incidentie van heupfracturen vergeleken met het gemiddelde onder Japanse mannen
en vrouwen van dezelfde leeftijd. Ook zou het hoge gemiddelde homocysteïnegehalte
in de Japanse populatie (19,9 millimol/L) een verklaring kunnen zijn voor de
effectiviteit van de therapie. Uit eerder onderzoek blijkt, aldus Van Meurs en
Uitterlinden, dat er een drempelwaarde bestaat waarboven homocysteïnegehalten
een verhoogd risico op fracturen voorspellen. Hoe groter het percentage
individuen in de populatie dat zich boven die drempelwaarde bevindt, hoe groter
de effectiviteit van een homocysteïneverlagende therapie zal zijn.
Een jaar nadat er
voor het eerst een causaal verband tussen homocysteïne en fracturen werd
geopperd, draagt het onderzoek van Sato c.s. daarvoor opnieuw munitie aan. Maar
we mogen niet vergeten dat een breed spectrum aan ziekten in verband is gebracht
met homocysteïne, waaronder cardiovasculaire ziekten en cognitieve
achteruitgang. Omdat die ziekten ook gecorreleerd zijn met een hoge kans op
fracturen, kunnen ze contaminerende factoren zijn. Sato en de zijnen hebben daar
echter zoveel mogelijk voor gecontroleerd en hebben er ook op gelet dat de
valfrequentie in beide groepen patiënten (behandeling en placebo) gelijk was.
Ergo, leden van de placebogroep liepen eerder een botbreuk op, terwijl ze even
vaak vielen als leden uit de behandelde groep. Homocysteïne als causale factor
is daarom volgens de commentatoren nog steeds een reële mogelijkheid.(Maart
2005)